
Met name klanten met een andere afkomst dienen goed onderzoek te doen naar hun rechten tijdens een echtscheiding. Deze klanten krijgen immers met meer aspecten te maken tijdens een echtscheiding dan Nederlandse klanten.
Hoewel in een echtscheidingsprocedure de rechtbank enkel kan worden verzocht de echtscheiding uit te spreken, zijn er vaak andere nevenverzoeken die gelijktijdig worden behandeld met de verzochte echtscheiding. Deze nevenverzoeken kunnen zijn: verzoeken aangaande kinderen (gezag, omgang), alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De eerste vraag die buitenlandse klanten dienen te beantwoorden, is of de Nederlandse rechtbank überhaupt wel bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen. De tweede vraag is welk recht er dient te worden toegepast op de verschillende verzoeken. Het internationaal privaatrecht (IPR) is de benaming voor de verzameling nationale en internationale regelgeving die deze vragen beantwoordt.
Het antwoord op deze vragen is dus te vinden in het IPR. Nagenoeg voor ieder afzonderlijk verzoek is er een regeling getroffen in nationale wetten of in verdragen. Daardoor komt het herhaaldelijk voor dat in een echtscheiding soms wel vier of vijf verschillende bronnen van IPR moeten worden geraadpleegd.
Een belangrijke IPR-bron voor het familierecht is Verordening (EG) 2201/2003 van 27 november 2003, ook wel Brussel II bis genoemd. Op basis van dit verdrag en op basis van artikel 3 en artikel 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de rechtbank in Nederland bevoegd de echtscheiding te behandelen van een in Nederland woonachtige dan wel van iemand met de Nederlandse nationaliteit. Uiteraard zijn er uitzonderingen, maar die zullen hier verder buiten beschouwing worden gelaten.
Het feit dat een Nederlandse rechtbank bevoegd is om van een verzoek kennis te nemen, wil nog niet zeggen dat het verzoek ook op basis van Nederlands recht wordt behandeld. In bepaalde gevallen kan de rechtbank genoodzaakt zijn buitenlands recht toe te passen. In de meeste gevallen wordt in dat geval door de rechtbank advies ingewonnen over het buitenlandse recht, waarna dat recht wordt toegepast. Met name in alimentatiekwesties en in kwesties over de huwelijksgoederengemeenschap is het goed om onderzoek te doen naar het toepasselijke recht. Landen hanteren immers verschillende regels als het gaat om deze kwesties. Voor een rechtzoekende kan de uitkomst dus verschillen als het recht van een ander land wordt toegepast.
In het IPR is naast de bevoegde rechtbank en het toepasselijk recht ook te vinden in welke gevallen een uitspraak erkenning heeft in andere landen. Dit is minstens net zo belangrijk als het antwoord op de overige twee vragen. Immers, indien een uitspraak geen rechtskracht heeft in een ander land, kan een rechtzoekende verplicht zijn een tweede (erkennings)zaak te starten in dat land en kunnen er wellicht andere resultaten volgen. In Turkije worden Nederlandse uitspraken bijvoorbeeld niet direct erkend en is een erkenningsprocedure noodzakelijk.
Andersom is dat niet het geval. In Nederland worden Turkse echtscheidingsuitspraken wel erkend. Uitspraken over andere aspecten (gezag, omgang, alimentatie) worden enkel erkend, mits deze voldoen aan de voorwaarden. In bepaalde gevallen hebben uitspraken helemaal geen rechtskracht en kunnen die in Nederland niet worden uitgevoerd. Ik zal hier een voorbeeld van geven.
Een in Turkije gehuwd, maar in Nederland woonachtig gezin besluiten tijdens een zomervakantie in Turkije te scheiden. Er is één kind uit dit huwelijk. In Turkije worden in de uitspraak (voornamelijk op gezamenlijk verzoek) beslissingen opgenomen over het gezag, alimentatie en over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het gezag wordt alleen aan vader toegekend. Vervolgens keren partijen terug naar Nederland. De moeder wenst bij nader inzien toch ook het gezag over het kind en start hierover een procedure in Nederland. Vader beroept zich op het feit dat er reeds een onherroepelijke beslissing ligt van een Turkse rechtbank. De rechtbank in Nederland neemt het verzoek in behandeling en komt op basis van het IPR tot de conclusie dat het kind zijn verblijfplaats in Nederland heeft en dat er om die reden Nederlands recht moet worden toegepast. Volgens Nederlands recht is op grond van het Haags Verdrag Bescherming Minderjarigen uit 1961 een in het buitenland over een kind gegeven gezagsbeslissing alleen geldig, indien de Centrale Autoriteit van tevoren over het verzoek is geïnformeerd. Aangezien dit in casu niet is gebeurd, had de Turkse gezagsbeslissing dus geen rechtskracht in Nederland. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten tot toekenning van het gezag aan moeder.
Hieruit is op te maken dat hoe het verzoek ook luidt, een in Nederland woonachtige buitenlandse rechtzoekende zal de internationale aspecten van een echtscheiding in acht moeten nemen. Voor dergelijke IPR-kwesties kunt u zich uiteraard tot ons kantoor wenden.



